Een hemelse dag
Ze was met haar twee kleinkinderen aan zee. Gezeten in de schaduw van een parasol zag ze hoe de kapoenen met emmertjes heen en weer naar het water liepen en in het zand een onduidelijke constructie bouwden. De zon was niet te warm, en een lichte bries uit het noorden maakte er een perfecte zomerdag van. Ze genoot. ‘Een hemelse dag’, zuchtte ze.
‘Oma, wat betekent dat, een hemelse dag?’ vroeg de oudste van de twee.
De grootmoeder had niet opgemerkt dat ze haar gedachten ook had uitgesproken. ‘Vandaag is het … een perfecte dag’, zei ze. ‘Ja, dat bedoelde ik, perfect. De blauwe lucht, de zon, de rust, jullie die bij mij zijn. Zo is het voor mij een hemelse dag.’
‘Oma, is het een hemelse dag omdat de lucht in de hemel nu helemaal blauw is, zonder wolken?’
Kinderen kunnen zeer nieuwsgierig zijn, wist ze. Ze was nog katholiek opgevoed, maar wilde er zeker geen catechese van maken over de hemel. Ze wikte haar woorden. ‘In de hemel zijn er inderdaad geen donkere wolken, de lucht is er altijd blauw.’ Ze putte uit haar herinneringen. ‘We voelen ons in de hemel als we heel gelukkig zijn.’
‘Ben jij dan nu in de hemel, oma?’, vroeg de jongste.
‘Hemeltje, nee! Ik ben nog niet dood hoor.’ Ze besefte plots dat ze het nu wel heel ingewikkeld had gemaakt voor de kinderen.
‘Is de hemel dan alleen voor dode mensen?’
Ze had zich in nesten gewerkt, dat was duidelijk. Ze zette zich rechter. ‘Er wordt vaak gezegd dat de dode mensen in de hemel wonen. Eigenlijk is dat een heel mooie wens. Een wens dat onze overledenen ergens mogen zijn waar ze volledig gelukkig zijn. Want dat is de hemel: een plek waar je helemaal gelukkig bent.’
‘Ben jij dan al in de hemel geweest, oma?’
Ze zweeg. Haar gedachten dwaalden af. Ze had met haar man vele dagen gekend waarbij ze samen vonden dat ze in de hemel waren. Om nog maar te zwijgen van de nachten … Ze glimlachte ondeugend. ‘Ja, eigenlijk ben ik al in de hemel geweest, dikwijls. Het is iets wat ik jullie ook toewens: dat je de hemel ook mag ontdekken, vele keren. Jullie zijn trouwens voor mij een geschenk uit de hemel, weet je. Want jullie zijn lieve, mooie en onschatbare kapoenen.’ De kinderen lachten.
‘Sommige mensen spreken liever niet over de hemel. Ze geloven niet dat de hemel bestaat. Maar als ik jullie zie, dan weet ik dat de hemel wel bestaat. Kinderen zijn het levende bewijs dat de hemel bestaat. Elk kind brengt weer een nieuw stukje hemel op aarde. Maar misschien moet je een oma zijn, of een opa, om dat te kunnen zien. Om te kunnen zien hoeveel mensen van onze wereld een hemel willen maken. Om te zien hoeveel hemel er kan bestaan tussen mensen.’
Maar de emmertjes waren leeg. De kapoenen moesten terug naar het water, om aan hun hemel te bouwen. (Joh 6, 41-51)