Na de dood …
Is er een leven na de dood? De wetenschap heeft geen antwoord hierop, en vele mensen twijfelen. Christenen zijn eerder hoopvol, ook al kunnen de meesten er zich geen duidelijke voorstelling van maken. Het sterven is voor hen geen verdwijnen in het totale niets. Integendeel, ze hopen eindelijk thuis te komen bij God, in een volmaakte wereld, een hemel.
Wie zich ergert aan de onvolmaaktheid van onze aardse wereld, zal soms verlangen naar de volmaaktheid van het hiernamaals: na mijn dood zal het beter zijn. Iets in die stijl horen we zondag in het evangelie. De schrijver Johannes hield ervan om de keuzes waarvoor we staan als mens zeer scherp te stellen. ‘Wie zijn leven bemint, verliest het. Maar wie zijn leven in deze wereld haat, zal het ten eeuwigen leven bewaren.’ Zo laat hij het door Jezus zeggen.
Daarmee lijkt het alsof ons leven op aarde minder belangrijk is dan ons leven na de dood, dat het volmaakte geluk enkel na de dood mogelijk is. In vele kerkelijke teksten vinden we dus een soort misprijzen ten opzichte van het gewone leven op aarde. Maar dat is niet hoe Jezus naar de wereld keek. Hij beminde wél de wereld, en wie op sterven lag trok hij weer het leven in.
Zelf hebben we het stadium van de dood nog niet bereikt, veronderstel ik. We doen er dus goed aan om voluit ons leven te beminnen. Door ons te haasten om die zonsopgang nog op tijd te kunnen bewonderen, of om de trein te halen naar ons lief zodat we haar eindelijk nog eens kunnen zien, of door stil te staan, om de zomerregen de kans te geven ons helemaal te doorweken. Het leven voluit beminnen, ook dat kevertje onder de gootsteen, ook het kind dat heel de nacht heeft geweend en ’s morgens slaapt als een roos.
En ik wil dat leven nú beminnen, anders is de sneeuw gesmolten, de zon verdwenen, de trein vertrokken. Nú, want het is nu dat die vrouw verliefd naar mij kijkt, dat het ophoudt met regenen, dat de kinderen de speeltuin gevonden hebben.
Ik kan het leven haten, als ik onhandig een dure fles wijn op de stenen van de keldervloer laat vallen. Als ik niet meer weet waar mijn autosleutels liggen. Als ik al dagen geen woord kan zeggen tegen de vrouw met wie ik getrouwd ben. Ik haat het leven als ik om 4 uur moet opstaan om de vlucht naar Genève te halen, of honger heb en de bakker zegt dat het laatste brood net verkocht is. Als ik zie hoeveel plastic er in de zee zweeft, of hoor dat die president oproept om de jeugd naar de loopgraven te sturen omdat de barbaren voor de poorten staan.
En toch wil ik het leven beminnen. Als dus na mijn dood God mij vragend aankijkt, dan zal ik Hem niet zeggen: ‘Eindelijk, blij dat het gedaan is.’ Nee, ik zal Hem zeggen: ‘Het was prachtig. Wanneer mag ik nog eens terug?’ (Joh 12, 20-33)